In 2007 bestond de jury naast Peter Kuenzli uit Marga Waanders, Harry Harsema, Susanne Heering, Salomé Bentinck, Ronald Rietveld en Berdie Olthof. Voorzitter was Rijksbouwmeester Mels Crouwel en jurysecretaris was Ton Idsinga. Het project Roombeek in Enschede won de prijs.
Jury, v.l.n.r. Ton Idsinga (jurysecretaris), Marga Waanders, Harry Harsema, Susanne Heering, Salomé Bentinck, Ronald Rietveld, Mels Crouwel (voorzitter), Peter Kuenzli en Berdie Olthof
“Toen ik gevraagd werd voor de jury van de Gouden Piramide, heb ik direct het atelier van de Rijksbouwmeester gebeld. Ik zag namelijk aankomen dat Roombeek, waar ik in de jaren ervoor aan had gewerkt, wel eens kon worden ingediend. Dat bleek geen hindernis. Toen Roombeek inderdaad werd aangemeld, heb ik alleen de eerste selectie meegedaan en me onthouden van stemmingen. In algemene zin vind ik jurywerk altijd heel leuk; je komt op allerlei plekken in Nederland en je maakt kennis met uiteenlopende projecten en partijen. Bijzonder aan 2007 was dat er twee waterschappen betrokken waren bij de genomineerde plannen. In Enschede werd 10 km beek in de stad hersteld; de oude Roombeek werd teruggebracht, onder meer in de wijk zelf. Bij Almelo werd een nieuwe beek aangelegd, in combinatie met een verdiepte aanleg van een spoorlijn. Projecten die de tijd vooruit waren.
Betrek alle belanghebbenden
Het is heel goed dat er ook een prijs voor opdrachtgevers is, omdat we weten – en dan citeer ik voormalig wethouder van Amersfoort en rijksadviseur Fons Asselbergs – dat de echte goede projecten de sublimatie zijn van een opdrachtgever die weet wat hij wil en het project beschermt, met een goede ontwerper. Daarmee wordt een project ook werkelijk meer dan alleen een transformatie of alleen een nieuw gebouw, of alleen een renovatie, maar voegt het werkelijk wat toe aan de hele omgeving. Ik kijk bij de rol van de opdrachtgever onder meer naar hoe de belanghebbenden erbij worden betrokken. Dus wat doet hij met de buurt en met de omgeving? Wat doet hij met toekomstige gebruikers? Wat doet hij met de enorme variëteit die in de samenleving zit? Probeert hij een antwoord te vinden op nieuwe woonbehoeften die er zijn? Kijkt hij naar de voorzieningen?
In onze verbureaucratiseerde bouwcultuur – met allemaal projectleiders en adviseurs – is de echte beslissende opdrachtgever uit beeld verdwenen. Dat is de vrouw of man die in de beslissende momenten de essentiële elementen van het project moet beschermen. Want in elk proces heb je natuurlijk tegenvallers en dingen die opgelost moeten worden. Dan moet die persoon naar voren treden en zeggen: nu ben ik er om mijn beschermende armen rond dat project te doen en bijvoorbeeld de allerbeste mensen erop te zetten. Veel opdrachtgevers denken: dat loopt wel los, maar zo is het niet.
Wat is goede woningbouw?
Ik heb dat vak eigenlijk in Groningen geleerd, waar ik directeur was van woningbouwvereniging Gruno. We hadden daar veel in de stadsvernieuwing gedaan en mochten op een gegeven moment ook nieuw bouwen aan het Hoornse Meer. Ik weet nog dat architect Cor Kalfsbeek me toen vroeg: Kuenzli, wat is voor jou nu goede woningbouw? En goede architectuur? Ik moest bekennen dat ik me daar wat van had afgewend, ook al was ik opgeleid in Delft. Wij waren vooral bezig met betaalbaarheid en bouwen voor de buurt. Om inspiratie op te doen zijn we met een klein gezelschap naar Berlijn, Frankfurt en Stuttgart geweest, om onder meer de Siedlungen van Bruno Taut te bekijken. Taut werd een van mijn helden, samen met Martin Wagner die een coöperatief bouwbedrijf – de GEHAG – oprichtte die al die 30.000 woningen in Berlijn ook echt ging bouwen. Het leidde ertoe dat wij als corporatie voor het eerst een uitgebreid programma van eisen hebben geschreven over wat wij verstonden onder sociale woningbouw, uitgesplitst naar de drie kwaliteitsdimensies van Vitruvius. Vervolgens gaven we een jonge architectenbureau, Mecanoo met Roelf Steenhuis, de opdracht. Het mooie was dat Groningers die er langs gingen dachten dat onze woningen de beleggerswoningbouw vormden, terwijl die een eind verderop stond – zo goed zag ons plan eruit.
Kijkend naar de opgaven die voor ons liggen, dan is het tekort aan betaalbare woningen echt een groot probleem. We moeten ervoor zorgen dat driekwart van onze bevolking weer een betaalbare huurwoning kan bemachtigen. Dat gaat via twee wegen. Allereerst ervoor zorgen dat de woningcorporaties weer de financiële mogelijkheden krijgen om ook voor de middengroepen te gaan bouwen. En in de tweede plaats iets doen aan het financieringsprobleem. Ik ben in de Achterhoek bezig met een uitbreidingsplan voor het dorp Lengel – 349 woningen in een hersteld landschap – en geen van de corporaties in de regio kon onze sociale huurwoningen financieren, ze zaten allemaal vol. Daarbij speelt overigens ook nog mee dat we inmiddels minder woningcorporaties hebben dan gemeenten en dat hun afstand tot de bewoners heel groot is geworden. We moeten de woongemeenschappen weer herstellen, de civic society. Met wooncoöperaties die ervoor zorgen dat mensen zelf weer iets te zeggen krijgen over hun woonsituatie.
10 tot 15 procent van onze bevolking zoekt naar meer gemeenschappelijke vormen van wonen. We zijn op zoek naar opdrachtgevers die bereid zijn om ook die baan te gaan vegen, zodat deze behoefte die in de samenleving leeft ook de ruimte krijgt. En wel op een manier dat ook niet-ingevoerde mensen in het bouwproces hun rol kunnen pakken. Want we zijn met zijn allen slim genoeg om dat allemaal te kunnen, maar we hebben het ook wel heel ingewikkeld gemaakt. Dus je moet het proces sterk gaan vereenvoudigen, zoals we dat in Roombeek voor het particulier opdrachtgeverschap hebben gedaan. Bijvoorbeeld door het grondprijsbeleid zo aan te passen dat ook huishoudens met een kleinere beurs een kaveltje konden kopen. Als je dat vergelijkt met de grondprijzen in sommige steden, waarbij mensen vier tot zes ton voor een stukje grond moeten betalen. Daar begint het: zonder een meer sociaalrechtvaardige grondpolitiek, kunnen we eigenlijk de opgave niet voor elkaar krijgen. En de voorbeelden daarvan liggen voor het oprapen. Neem München, waar de hoogste woningprijzen van Duitsland worden gerealiseerd. Daar is de Sozialgerechte Bodennützung al 50 jaar geleden geïntroduceerd: een particuliere grondeigenaar die van een publieke bestemmingswijziging profiteert, krijgt van de overheid de garantie dat hij 30 procent van de winst mag houden. Maar de andere 70 procent mag de gemeente afromen om de ontsluiting te regelen, om scholen te bouwen, om een park te maken, om betaalbare woningbouw te financieren. Die kant moeten we echt op.
Toekomst van het landelijk gebied
In programmatisch opzicht zijn er dan nog twee grote opgaven, naar mijn idee. Het eerste is een veel grotere inzet op functiemenging. Onze huidige bedrijvigheid is voor een groot deel mensen in witte jassen, in compleet cleane ruimtes met computers. Dat is dus weer volledig te mengen met wonen. We moeten af van het idee van mensen die heen en weer rijden met een autootje naar hun werk, op locaties ver weg. We kunnen heel goed hoogwaardige bedrijvigheid gaan mengen met wonen, zodat er veel interessantere stedelijke woonvormen ontstaan, in hogere dichtheden. Het tweede thema is de toekomst van het landelijk gebied. Al die grote ruimtelijke opgaven die we hebben, of het nou de energietransitie is, de waterhuishouding, de waterveiligheid, de defensieruimte, de transformatie van de landbouw of het behoud van de natuur: het is allemaal platteland. Dus ik hoop dat er bij de Gouden Piramide ook een verschuiving plaatsvindt van de aandacht voor de grote steden naar plekken in Drenthe, Twente, de Achterhoek – en Brabant en Limburg en Zeeland. Waar al die gemeentebesturen namelijk fors worstelen met dat soort opgaven. De Rijksprijs mag daar inspirerend voor zijn.”